DooD

Wat nu, wat nu sprak een vreemdeling die verdwaald was. Die volhardde in zijn strijd tegen het naakte bestaan. Ergens hoopte hij dat door het kloppen op een deur hem toegang verleend zou worden. Tevergeefs, de deur van de kerk bleef dicht. Schuilend voor de regen en de straffe wind, kroop hij ten einde raad maar weer in zijn tentje dat hij had opgezet in een struikgewas. Zich warmen kon hij niet en ook de slaapzak die hem al tijden omarmde, was een rafelig geheel geworden. Een blikje met witte bonen in tomatensaus was het enige dat hem nog aan voedsel kon verschaffen. Dat hij al tijden de weg kwijt was, ook daar had hij geen herinneringen aan. Zijn haar was een kluwen, zijn baard gaf hem nog enig aanzien en dat hij stonk, aan die stank was hij al tijden gewend.

Dat zijn geest constant aan het dwalen was, dat de fles leeg was en dat ook zijn schoenen hem niet verder brachten doordat de zolen waren versleten, zijn haveloze gestalte zorgde ervoor dat mensen hem als de pest vermijden. Maar ook daar had hij geen boodschap meer aan. Dood wilde hij, niet langer meer leven. Ook dat was hem niet gegeven, de dood had immers andere plannen met anderen. En zo berustte hij in zijn bestaan, de wereld zoals hij die van vroeger kende was verdwenen en ook de hulpverlening liet het aan alle kanten afweten. Een enkele burger gaf hem een muntstuk, maar ook daar kon hij niet langer van leven.

DOOD wilde hij en in zijn DOOD zou hij dan verder kunnen leven.